zij waren hoog geboren
zij konden van alle haers vaders goed
malkanderen geen trouw beloven
Zuster zeide hij zuster mijn
mijn zuster landesvrouwe
woudt gij mij vrouwekleiders aandoen
groot wonder zult gijder aanschouwen
Broeder zeide zij broeder mijn
dat waar ons beide groot schande
daar vrijdt zoo menigen koningskind
zoo ver al in vreemde landen
Hij schoot aan een hemdetjen wit
een hemdetjen wit van zijde
daar over schoot hijder een rokjen rood
een rokjen van kermeszijde
Hij zetten een kroon al op zijn hoofd
een kroon was rood van gouwe
hij zag uit zijn bruin oogen zoo
wel gelijk een wereldsche vrouwe
Nu zadelt mij mijn beste paerd
mijn alderbeste van vijven
dat ik mag rijden over berg
over dal al na mijn zoete liefjen
Hij reed over berg over dieper dal
zoo meniger stoute mijlen
zoo lang dat hij voor dat hooge huis
quam daar de schoone zat op der tinnen
Kijk uit vader kijk uit moeder
kijkt uit broeders alle vijven
hier komt dat wijf dat wereldsche wijf
op een appelgraauwe ros aanrijden
Zegt mijn zegt mijn wel wereldsch wijf
zegt mijn bij uwer machten
hoe veel mannen hebt gijder gehad
op een wintersche koude nachten
Zij stak op haar handjes twee
haar vingers alle achten
alzoo veel mannen heb icker gehad
al op een wintersche koude nachten
Zegt mijn zegt mijn wel wereldsch wijf
bij wie zoo wilt gij slapen
bij mijn of bij mijn schildeknecht
of bij mijn onderzaaten
Bij jou of bij jou schildeknecht niet
noch bij jou onderzaaten
heer koning gy hebter een dochterkijn
wou gijder mijn dat toelaten
s Nachts omtrent der middernacht
het meisken weende zeere
wie heeftet mijn jongste dochter gedaan
of gesproken al aan haar eere
Niemand en heefter mijn leed gedaan
noch gesproken al aan mijn eere
het wereldswijf isser zoo moede gegaan
zij kan haar wenden noch keeren
De vader haald op zijn slinker hand
hij sloegze onder haar wangen
zoo datze neder ter aarden viel
de traanen schoten over haar wangen
O vader zeide zij vader van mijn die slag
zal u berouwen als morgen
ochtend dat haantjen kraait groot wonder
zult gij daer aanschouwen
s Morgens vroeg het was schoon dag
d haan kraaide om te kleeden
doen was zijn jongste dochterkijn
met het wereldsche wijf gereden
Nu zadelt mij mijn beste paard
mijn beste ros van vijven
de bloempjes die aan de groene dale staan
zullen mijnder de weg wel wijzen
Hij reed over berg over dieper dal
zoo meniger stoute mijlen
zoo lang hij bij een schaapherder kwam
die zijn schaapjes daar ging weiden
Zegt mijn zegt mijn schaapherder fijn
zegt mijn bij uwer trouwen
wie komen al deze schaapjes toe
die de ooren blinken van gouwe
Als ik het immers zeggen moet
ik zeg bij mijnder trouwen
die komen dat wijf dat wereldsche wijf
toe met haren wel landesvrouwen
Zegt mijn zegt mijn schaapherder fijn
zegt mijn bij uwer trouwen
wie komter dat huis dat hooge huis
toe daar de vensters blinken van gouwe
Als ik het immers zeggen moet
ik zeg bij mijnder trouwen
het komter dat wijf dat wereldsche wijf
toe met haren wel landesvrouwen
Komen zij dat wijf dat wereldswijf
toe met haren wel landesvrouwen
ja want gisteren avond heeft hijze gehaald
en morgen zoo zal hijze trouwen
Heb ik mijn dochter zoo welle besteed
zoo wil ik wederom keeren
al na mijn eigen koningrijk
en na mijn landesheeren
aus: Scheltema’s Sammlung (Anfang des 18 Jahrhunderts). Das Lied hat die Überschrift: „Een Nieuw Amoureus Liedeken van t Wereltsche Wijf Stemme Het waren twee Gesusters in het Wout“ Trotzdem aber wohl sehr alt
in Horae Belgicae II, Nr. 14